• Meer dan 50.000 tevreden klanten
  • AFM vergunning
  • Verzekerde en discrete levering

Actuele koersen (kg): Goud: €58.521 | Zilver: €722

1:00

Full-reserve, of toch niet? Discussie over dekking papiergeld in de negentiende eeuw

Datum 26 apr. 2023   Categorieën Categorieën: Economisch Nieuws
Full-reserve, of toch niet? Discussie over dekking papiergeld in de negentiende eeuw

 

In het vorige stuk over monetaire geschiedenis kwam de dubbele standaard van de negentiende eeuw aan bod, een systeem waarin zowel gouden als zilveren munten circuleerden. Ook beschreven we hoe de Nederlandsche Bank (DNB) bij een enkele standaard om praktische redenen voor zilver en niet voor goud koos. In de negentiende eeuw was er naast een discussie over de juiste geldstandaard ook een discussie over de dekking van papiergeld gaande. Waar draaide deze discussie om en hoe werd die discussie gevoerd in Nederland?

De dekking van ons geld is een onderwerp dat vaak terugkeert. Critici van ons geldstelsel wijzen vaak op de hevige fluctuaties van de business cycles die worden veroorzaakt door de manier waarop ons geld wordt gecreëerd. Daardoor worden ook financiële zeepbellen gecreëerd. Aan de andere kant wijzen voorstanders van een elastisch geldsysteem op de noodzaak van een geldhoeveelheid die mee kan ademen met de economie en op het gevaar van deflatie als de economie harder groeit dan de geldhoeveelheid. In Engeland leidde in de negentiende eeuw een soortgelijke discussie tot de vorming van twee scholen; de Britisch Currency School en de British Banking School.

Reguleringsbeginsel

Belangrijk in deze discussie is het onderscheiden van het reguleringsbeginsel (currency theory) en het vrijheidsbeginsel (banking principle). Voorstanders van het reguleringsbeginsel zien het meeste heil in een geldcirculatie die bestaat uit edelmetaal. Van oudsher sloten ze de uitgifte van bankbiljetten niet uit, maar die uitgifte moest wel gedekt zijn door edelmetaal. Een strikte toepassing schreef een volledige dekking voor, maar meer elastische vormen van het beginsel zijn ook toegepast.

In Engeland waren er strenge regels voor de uitgifte van bankbiljetten. Daar had de Bank of England in de Peel Banking Act in 1844 de bevoegdheid gekregen net zoveel bankbiljetten uit te geven als de hoeveelheid overheidsschuld die de bank aanhield. Als de bank meer biljetten uitgaf dienden deze biljetten volledig gedekt te worden door edelmetaal. In verschillende crises is deze wet in Engeland opgeschort om toch de nodige leningen te kunnen verschaffen. De dekkingsplicht gold niet voor bankdeposito’s en deze tegoeden konden dus wel harder groeien dan de hoeveelheid edelmetaal die daar tegenover stond.

Biljet van de Bank of England uit 1856 (Bron: Historyextra)

Aangezien het systeem in Engeland volgens Nederlandse economen eigenlijk niet elastisch genoeg was, zocht men in ons land naar andere mogelijkheden. Hier werd daarom gekozen voor minder strenge regels voor de dekking van briefgeld. Zo beschreven we in een ander artikel dat de Nederlandsche Bank een elastischere toepassing kende van het reguleringsbeginsel, waarbij er in eerste instantie een dekkingsgraad van 40 procent bestond. Alleen het aantal biljetten dat boven een bepaalde drempel uitsteeg moesten volledig gedekt worden door edelmetaal.

Een strikte uitvoering van het reguleringsbeginsel komt dus het best overeen met een goudstandaard, waarbij geld volledig is gedekt door edelmetaal. In een dergelijk systeem is er vaak maar één dominante bank die biljetten uitgeeft. Het voordeel van het systeem is dat geld waardevast is, terwijl het geld van nu door de jaren heen aan waarde verliest. De inflatie is nu heel hoog, maar ook in voorgaande jaren werd er gestreefd naar 2 procent inflatie op jaarbasis. Een geldstandaard vereist echter ook dat prijzen neerwaarts flexibel zijn en dat de prijs van arbeid dus ook moet kunnen dalen. Dat is vandaag de dag moeilijk denkbaar, aangezien lonen door tussenkomst van vakbonden niet omlaag gaan.

Vrijheidsbeginsel

Het vrijheidsbeginsel staat lijnrecht tegenover het reguleringsbeginsel. Volgens het vrijheidsbeginsel kan de geldhoeveelheid best wat harder groeien en zijn de strikte regels van het reguleringsbeginsel overbodig. De bankiersschool was van mening dat er eigenlijk niet te veel geld kon worden gecreëerd, aangezien een teveel aan geld toch weer terug zou vloeien naar de bank die het had uitgegeven. Het geld moest volgens aanhangers van de Banking School wel inwisselbaar zijn voor edelmetaal. Zo kan de geldhoeveelheid zich op een natuurlijke wijze voegen naar de behoefte van het publiek en houdt het publiek ook vertrouwen in de uitgegeven bankbiljetten.

Aanhangers van het vrijheidsbeginsel achtten het onwaarschijnlijk dat banken ongebreideld geld zouden bijdrukken. Banken zouden zelf immers veel schade kunnen ondervinden en hebben daardoor een prikkel om zorgvuldig om te gaan met de geldcreatie, zo luidt de gedachte. Daarom zijn in dit stelsel ook meerdere emissiebanken mogelijk. De concurrentie tussen banken dwingt bovendien verstandig beleid af. Te veel geldcreatie leidt in een gezonde markt tot wantrouwen, waarna mensen hun geld naar gezondere banken zullen verplaatsen. Verstandig beleid wordt zo dus beloond, want gezonde banken krijgen zo meer klanten en dus meer kapitaal.

De discussie over de dekking van geld werd in meerdere landen gevoerd. In Engeland leidde dit tot het bovengenoemde stelsel waarin de geldhoeveelheid aan strenge normen onderhevig was. De Verenigde Staten kozen daarentegen voor het vrijheidsbeginsel. In de V.S. waren er duizenden banken die bankbiljetten uitgaven, al waren er wel bepaalde regels waar deze banken aan moesten voldoen.

Bankbiljet dat is uitgegeven in de staat Louisiana in Amerika (Bron: Wikipedia)

Discussie in Nederland

Ook Nederland kende verschillende economen die zich met deze discussie bezighielden. Zo was DNB-president Willem Mees tegenstander van het idee dat banken vrijgelaten moesten worden. Hij zag veel meer heil in strenge regels voor de dekking van bankbiljetten. Mees vond de dekking van 40 procent tot een bepaalde drempel het beste systeem; niet te elastisch, maar ook niet te rigide. Concurrentie tussen verschillende banken zorgde alleen maar voor ongecontroleerde geldgroei en kon daardoor een enorme inflatie aanwakkeren, aldus de oud-president van DNB.

Oud-president van DNB Willem Mees (Bron: Elsevier)

Mees vond ook zijn tegenstanders, zoals hoogleraar Johannes Buys, die een fervent voorstander was van een stelsel met meerdere emissiebanken. Hij vond concurrentie tussen banken juist bijzonder wenselijk, aangezien de staat van dienst van DNB op dat moment nog niet heel sterk was. Vijftig jaar na de oprichting van de bank lag de focus nog altijd vooral op Amsterdam. Veel mensen in de provincie hadden dus nog nooit een bankbiljet van DNB in handen gehad. Ondanks die matige prestatie verdiende de Nederlandsche Bank wel handenvol geld door het monopolie op de gelduitgifte.

Een emissiebank die ook nog eens het alleenrecht op uitgifte had moest volgens de hoogleraar veel meer hebben bereikt dan DNB had gedaan. Buys vroeg zich af waarom er niet meer emissiebanken konden bestaan naast DNB. De komst van andere banken zou DNB dwingen meer te innoveren. Daarnaast zouden ook andere banken moeten kunnen profiteren van de uitgifte van bankbiljetten. Eventuele gevaren die ontstonden als meerdere banken biljetten gingen uitgeven konden simpel worden ondervangen met kapitaaleisen en door de inwisselbaarheid van de biljetten voor edelmetaal, aldus de hoogleraar.

Nieuwe bankwet

In de bankwet van 1863 werd aan het vrijheidsbeginsel tegemoet gekomen door de mogelijkheid voor meerdere circulatiebanken vooralsnog open te houden, al werd het octrooi van DNB nog wel verlengd met 25 jaar. Pas in 1948 zou DNB wettelijk de enige instelling worden die bankbiljetten mocht uitgeven.

De Nederlandsche Bank bevond zich daarmee wel in een andere positie dan andere Europese nationale banken. In andere landen moesten de nationale banken met andere emissiebanken strijden, terwijl DNB nauwelijks concurrentie ondervond. In Engeland waren er rond 1880 nog 166 emissiebanken, al was de Bank of England na de Peel Banking act wel veruit de belangrijkste. In Frankrijk moest de Banque de France het tot 1848 opnemen tegen zeven concurrerende instellingen. In Duitsland waren er naast de Reichsbank nog 32 andere emissiebanken en in Italië moest de Banca d’Italia het emissierecht met vijf andere banken delen, zo valt te lezen in het boek De Nederlandsche Bank van Wim Vanthoor.

Uiteindelijk kregen veel van deze banken in de loop van de negentiende of twintigste eeuw het alleenrecht op de uitgifte van bankbiljetten. Sommige landen kregen dat feitelijk al voordat er een dergelijke wet was opgesteld. Dat was bijvoorbeeld het geval in Nederland, omdat er simpelweg geen andere emissiebanken waren. In andere landen verkregen de nationale banken deze positie pas bij het ingaan van een wet. Dat er vanaf dat moment nog maar één bank verantwoordelijk was voor de uitgifte zorgde er wel voor dat de geldhoeveelheid beter gereguleerd kon worden en dat inflatie zo makkelijker kon worden bestreden.

Ook was de invloed van de regering minder voelbaar, omdat de bank beter gescheiden werd van de regering. Zo kreeg de Nederlandse regering vanaf de bankwet in 1863 steeds minder invloed op de benoeming van bankdirecteuren. Daarmee werd de weg naar monetaire financiering steeds moeilijker. Helaas zou dit nog enkele keren mis gaan, zoals in Duitsland tijdens het interbellum. Toch was een belangrijke stap gezet voor de organisatie van centrale banken. In het volgende stuk zullen we beschrijven hoe de Nederlandsche Bank opereerde tijdens de periode van de gouden standaard.

Holland Gold YouTubeKijk ook eens een keer op ons YouTube kanaal

Namens Holland Gold interviewen Paul Buitink en Joris Beemsterboer verschillende economen en experts op macro-economisch gebied. Het doel van de podcast is om de kijker een beter beeld en houvast te bieden in een steeds sneller veranderend macro-economisch en monetair landschap. Klik hier om te abonneren.