In het vorige stuk in de reeks over monetaire geschiedenis, beschreven we hoe de Eerste Wereldoorlog de Gouden Standaard beëindigde. De Eerste Wereldoorlog zorgde voor een grote stroom van goud naar Nederland, met als gevolg een zeer grote goudvoorraad bij De Nederlandsche Bank (DNB). Na de oorlog moest DNB vervolgens hard ingrijpen bij verschillende banken. Hoe kwam het dat banken kwetsbaar waren in de jaren na de Eerste Wereldoorlog?
In eerdere stukken in deze reeks zagen we ook dat de uitbereiding van DNB ervoor zorgde dat er allerlei banken konden worden opgezet met behulp van leningen van DNB. De kredietverlening kwam gaandeweg terecht bij andere banken, terwijl DNB langzaam naar een centrale bank bewoog. De uitbreiding van het bankwezen ging na de Eerste Wereldoorlog verder. Zo ontstond er een aantal zeer grote banken, zoals de Amsterdamsche Bank, de Rotterdamsche Bankvereeniging en de Twentsche Bank. De vijf grootste banken waren goed voor wel 70 procent van de kredietverlening, zo valt te lezen in het boek ‘De Nederlandsche Bank’ van Wim Vanthoor.
De banken begonnen zich ook steeds vaker te richten op de industrie en handel. En aangezien deze banken de zaken omtrent liquiditeit en kapitaal goed voor elkaar leken te hebben, konden ze met gulle hand krediet verstrekken. De kredietverlening trok in de eerste jaren na de oorlog gretig aftrek, waardoor er een ongezond harde groei mogelijk was. Maar aangezien de bankiers niet over de nodige expertise beschikten en daardoor ook slechte leningen creëerden, zorgde de scheutige kredietverlening voor problemen toen de conjunctuur omsloeg.
Er ontstond een heuse bankencrisis, doordat steeds meer leningen niet terugbetaald konden worden. In de jaren tussen 1920 en 1922 moest er voor 200 miljoen gulden aan leningen worden afgeschreven, een enorm bedrag in die tijd. En aangezien DNB een groot deel van de financiering van andere banken faciliteerde, kwam ook DNB in de problemen.
DNB moest dan ook optreden om erger te voorkomen. Sommige banken werden gered door uitgifte van aandelen die door DNB werden gekocht. Banken die hulp kregen, mochten deze periode geen dividend uitkeren. Toen Robaver, een bank die door haar grootte een systeemrisico vormde, omviel, ging de staat nog verder en gaf het een kredietgarantie, waarna de markten weer kalmeerden.
DNB ging vanaf deze periode ook meer toezicht houden op de kredietverlening door banken, waardoor de zeis gezet werd in de buitensporige kredietverlening van de jaren na de oorlog. Ook moesten banken DNB ieder kwartaal inzage geven in de balans. De banken focusten zich sindsdien meer op kortlopend krediet. Daardoor werd de bankensector niet de motor van de economische groei en moest de Nederlandse economie het vooral hebben van de economische opgang in Duitsland en Amerika. Aan de andere kant werd de Grote Depressie in Nederland in de jaren dertig daardoor niet ook nog eens versterkt door roekeloze kredietverlening.
Maar had DNB de bankencrisis kunnen voorkomen door een minder soepel kredietbeleid na te streven? DNB had door de overvloedige goudvoorraad, samengaand met een lagere dekkingsgraad voor bankbiljetten, veel ruimte gehad om de geldhoeveelheid te vergroten tijdens de Eerste Wereldoorlog. Daardoor was er ook bij banken veel vermogen om leningen te verstrekken. En juist doordat leningen te makkelijk verstrekt waren was er een crisis ontstaan. Er werden fluisterende suggesties gedaan om de rente te verhogen, maar De Bank was van mening dat de geldgroei vooral het gevolg was van de grote begrotingstekorten van de overheid.
Een tweede manier waarop leningen minder makkelijk zouden worden verstrekt was de zogenaamde rantsoeneringspolitiek, waarbij kredietaanvragen veel kritischer werden beoordeeld. Leningen mochten alleen worden verstrekt voor productieve doeleinden, dus voor investeringen. Krediet ten behoeve van economische groei was daarnaast ook een goed middel tegen inflatie, zo luidde de gedachte. Critici brachten daartegenin dat het onwenselijk zou zijn als DNB zich te veel ging bemoeien met de kredietwaardigheid van de overheid en bedrijven. DNB had tijdens de oorlog namelijk ook stevig opgetreden als kredietverschaffer van de overheid.
Toenmalig president van De Nederlandsche Bank Vissering diende critici van het DNB-beleid van repliek en stelde de retorische vraag of DNB zich dan krachtiger had moeten verzetten tegen de overheid, alsof er geen oorlog had bestaan. Dat had betekend dat de overheid zich in oorlogstijd veel moeilijker had kunnen financieren en dat zou eveneens onwenselijk zijn. Ook poneerde Vissering dat Nederland geen afgesloten land was en nou eenmaal altijd afhankelijk was van buitenlandse invloeden. Ook al had Nederland de zaken goed op orde, een kleine economie heeft altijd last van malaise in nabijgelegen landen.
Na de bankencrisis bloeide er ook in Nederland een discussie op die doet denken aan de discussie over het regulerings- en vrijheidsbeginsel. Deze discussie draaide om de vraag of de geldhoeveelheid gebonden moest zijn aan de hoeveelheid edelmetaal. In Nederland gold lange tijd een dekkingspercentage van 40 procent, maar er waren in Nederland ook voorstanders van het vrijheidsbeginsel, dat meer ruimte gaf aan een toename van de geldhoeveelheid.
De economen Keynes en Hayek worden vaak gezien als sleutelfiguren van deze discussies, maar ook in Nederland bogen economen zich over dit vraagstuk. Zo was het de econoom Johan Koopmans die het aanvankelijk eens was met het gedachtegoed van Keynes, dat prijsstabiliteit en de stabilisatie van de conjunctuur cycli naleefde. Later, in de jaren dertig, veranderde Koopmans van mening, en richtte hij zich op de vraag wat waardevast geld eigenlijk inhield en hoe het kon worden behouden.
De vergelijking tussen de jaren twintig van de vorige eeuw en nu zijn eenvoudig te trekken. Dat banken voor instabiliteit kunnen zorgen door te makkelijk geld uit te lenen zagen we niet alleen vlak na de Eerste Wereldoorlog, maar ook in de jaren voor 2008. En dit jaar kwamen banken als de Silicon Valley Bank en Credit Suisse in de problemen nadat de rente flink verhoogd was.
Ook de discussie over geld wordt vandaag de dag uitgebreid gevoerd, ook op het kanaal van Holland Gold. Zo ging Paul Buitink vorig jaar in debat met Wim Boonstra over geldschepping en de voor- en nadelen van fractional reserve banking. En recenter hoorden we de bespiegelingen van onder meer Lex Hoogduin, Jaap van Duijn en Nout Wellink over prijsstabiliteit en de vraag of twee procent inflatie prijsstabiliteit daadwerkelijk behelst. De komende tijd zullen we de geschiedenis van deze discussie verder belichten, zoals de stevige polemiek die Hayek volgde tegen Keynes.